Ezra 2

1Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis, van de weggevoerden, die Nebukadnezar, koning van Babel, weggevoerd had naar Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijn stad;
 kinderen Dat is, die in Babylonië of Chaldea als gevangenen een langen tijd gewoond hadden, daar andere Israëlieten in verscheidene landen verstrooid waren. Anders, kinderen der provincie, òf, des landschaps, dat is, geboren in het Joodse land, òf die van daar afkomstig waren; alzo deze manier van spreken beide kan betekenen; inwoning of geboorte. Vergelijk Neh 7:6 .
,
 der weggevoerden, Hebreeuws, der wegvoering, of ballingschap, verhuizing.
2Dewelken kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Seraja, Reelaja, Mordechai, Bilsan, Mizpar, Bigvai, Rehum en Baëna. Dit is het getal der mannen des volks van Israël.
 Zerubbabel, Zie boven, Ezr 1:8 . Deze wordt Soro-babel genoemd, Mat 1:13 . Jesua [anders Jozua ] was priester. Zie onder, Ezr 3:2 , Ezr 3:9 ; Hag 1:1 . Dezen waren hoofden en leidslieden des volks, met de andere oversten hierbij genoemd. Vergelijk dit register [dat sommigen menen in Babylonië gesteld te zijn] met het andere. Neh 7:6-7 , enz., hetwelk gesteld, of immers overzien, schijnt te wezen in Juda, enigen tijd na de aankomst; er is enige verscheidenheid van namen en getal, overmits enige opgetekenden mogen achtergebleven of onderweg gestorven zijn, en andere naderhand aangekomen en bijgevoegd, gelijk in zulke optochten pleegt te gebeuren. Ook worden sommige namen verscheidenlijk in beide plaatsen gesteld, gelijk de lezer uit de vergelijking zal vernemen.
,
  volks van Israël Des gemenen volks, die onder het beleid van de voorgenoemde hoofden optogen.
3De kinderen van Paros, twee duizend honderd twee en zeventig.
 kinderen van Paros, Dat is, nakomelingen, en zo in het volgende.
4De kinderen van Sefatja, driehonderd twee en zeventig. 5De kinderen van Arach, zevenhonderd vijf en zeventig. 6De kinderen van Pahath-moab, van de kinderen van Jesua-joab, twee duizend achthonderd en twaalf.
 Joab, Anders, [en] Joabs.
7De kinderen van Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig. 8De kinderen van Zatthu, negenhonderd vijf en veertig. 9De kinderen van Zakkai, zevenhonderd zestig. 10De kinderen van Bani, zeshonderd twee en veertig. 11De kinderen van Bebai, zeshonderd drie en twintig. 12De kinderen van Azgad, duizend tweehonderd twee en twintig. 13De kinderen van Adonikam, zeshonderd zes en zestig. 14De kinderen van Bigvai, twee duizend zes en vijftig. 15De kinderen van Adin, vierhonderd vier en vijftig. 16De kinderen van Ater, van Hizkia, acht en negentig. 17De kinderen van Bezai, driehonderd drie en twintig. 18De kinderen van Jora, honderd en twaalf. 19De kinderen van Hasum, tweehonderd drie en twintig. 20De kinderen van Gibbar, vijf en negentig. 21De kinderen van Bethlehem, honderd drie en twintig.
 Bethlehem, Dat is, inwoners of geboortig van Bethlehem; alzo in sommige volgende verzen, mannen, of lieden van deze of gene plaats; idem vs.25, enz., kinderen van deze en die plaatsen. Vergelijk boven, vs.1.
22De mannen van Netofa, zes en vijftig. 23De mannen van Anathoth, honderd acht en twintig. 24De kinderen van Azmaveth, twee en veertig. 25De kinderen van Kirjath-arim, Cefira en Beeroth, zevenhonderd drie en veertig. 26De kinderen van Rama en Gaba, zeshonderd een en twintig. 27De mannen van Michmas, honderd twee en twintig. 28De mannen van Beth-el en Ai, tweehonderd drie en twintig. 29De kinderen van Nebo, twee en vijftig.
 Nebo, Anders doorgaans in de Schriftuur genoemd Nob, een stad der priesters, gelegen in Benjamin; zie 1Sa 21:1 ; Neh 11:32 . Een andere van dien naam was er in den stam van Ruben, Num 32:37-38 ; waarom deze genoemd wordt de andere Nebo; Neh 7:33 .
30De kinderen van Magbis, honderd zes en vijftig. 31De kinderen van den anderen Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.
 anderen Elam, Van een anderen dan die boven, vs.7, vermeld is.
32De kinderen van Harim, driehonderd en twintig. 33De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd vijf en twintig. 34De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig. 35De kinderen van Senaa, drie duizend zeshonderd en dertig. 36De priesters. De kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig.
  De kinderen van Jedája, Zie 1Ch 24:7 .
37De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig.
 Immer, Zie 1Ch 24:14 .
38De kinderen van Pashur, duizend tweehonderd zeven en veertig.
 Pashur, Die de voornaamste was onder de nakomelingen van Malkia. Zie 1Ch 9:12 , en 1Ch 24:9 .
39De kinderen van Harim, duizend en zeventien.
 Harim, Zie 1Ch 24:8 . Het is aanmerkelijk dat hier van de vier en twintig ordeningen, in Davids tijd ingesteld, niet meer dan vier worden verhaald, waarbij sommigen de vijfde voegen, het huis van Jejua, Josadaks zoon. Van enige herstelling der ordeningen, zie Neh 12 .
40De Levieten. De kinderen van Jesua en Kadmiel, van de kinderen van Hodavja, vier en zeventig. 41De zangers. De kinderen van Asaf honderd acht en twintig. 42De kinderen der poortiers. De kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai; deze allen waren honderd negen en dertig. 43De Nethinim. De kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth;
  Nethinim Dat is, gegevenen. Versta, de Gibeonieten, die, hun leven door list behouden hebbende, Israël en den huize Gods tot knechtelijke diensten zijn overgegeven; zie Jos 9:21 , Jos 9:23 .
44De kinderen van Keros, de kinderen van Siaha, de kinderen van Padon; 45De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Akkub; 46De kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan; 47De kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reaja; 48De kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda, de kinderen van Gazzam; 49De kinderen van Uza, de zonen van Paseah, de kinderen van Bezai; 50De kinderen van Asna, de kinderen der Mehunim, de kinderen der Nefusim; 51De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur; 52De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa; 53De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah; 54De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa. 55De kinderen der knechten van Salomo. De kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Peruda;
  knechten van Sálomo Die van de heidense volken overgebleven zijnde, door den koning Salomo dienstbaar zijn gemaakt; zie 1Ki 9:20-21 .
56De kinderen van Jaala, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel; 57De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pocheret-hazebaim, de kinderen van Ami. 58Al de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig. 59Dezen togen ook op van Tel-melah, Tel-harsa, Cherub, Addan en Immer; doch zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet bewijzen, of zij uit Israël waren.
  Tel-melah, Deze twee Thelmelah en Thelharsa, worden gehouden voor namen van plaatsen, waar zij gewoond hadden, in Babylonië en Mesopotamië.
,
 Cherub, Versta, met hun huisgezinnen. Sommigen menen dat deze drie volgende namen zijn van personen, die met hun huigezinnen zijn opgetogen. Anderen houden het mede voor namen van plaatsen, en dat de personen in vs.60 verhaald worden.
,
 zaad niet bewijzen, Dat is, hun geslacht, afkomst.
60De kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd twee en vijftig. 61En van de kinderen der priesteren, de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, een vrouw genomen had, en naar hun naam genoemd was. 62Dezen zochten hun register, onder degenen, die in het geslachtsregister gesteld waren, maar zij werden niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd.
 register, Hebreeuws, geschrift. Versta, de geslachtsregisters, die God te dien tijde heeft willen bewaard hebben, opdat men mocht weten uit welke familie de Messias zou voortkomen, en opdat het priesterdom tot op de komst van Christus bij Aärons linie mocht blijven.
,
 onder degenen, Of, willende hun geslacht bewijzen.
,
  zij werden niet gevonden; Te weten, hun namen, of personen, of voorouders.
,
 als onreinen Hebreeuws, zij werden verontreinigd van het priesterdom; dat is, zij werden ongeschikt en niet gerechtigd verklaard tot het priesterdom, en vervolgens daarvan geweerd.
63En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met urim en met thummim.
  Hattirsátha Dit houden sommigen voor een Perzischen naam van zeker ambt of dienst, als gezant, commissaris, stadhouder, of gouverneur des konings, te weten, Sesbazar; zie boven, Ezr 1:8 . Alzo wordt Nehemia ook genaamd; Neh 8:10 , en Neh 10:1 .
,
 heiligste dingen Hebreeuws, heiligheid der heiligheden. Versta, hetgeen den priester ten deel viel van de offeranden.
,
 priester Versta, den hogepriester, bekleed met urim en thummim, om den Heere in zware en duistere zaken raad te vragen. Zie Num 27:21 .
64Deze ganse gemeente te zamen was twee en veertig duizend driehonderd en zestig.
 te zamen Hebreeuws, als een.
,
  twee en veertig Daaronder mede gerekend degenen, die niet konden bewijzen of zij uit Israël waren. Hebreeuws, vier millioenen, twee duizend, enz.
65Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zeven duizend driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen.
 zangers en zangeressen Die zij medegenomen hadden om God voor zijn weldaad te danken en zich in de heilige muziek te oefenen, die in de gevangenis was nagelaten.
66Hun paarden waren zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig; 67Hun kemelen, vierhonderd vijf en dertig; de ezelen, zes duizend zevenhonderd en twintig. 68En sommigen van de hoofden der vaderen, als zij kwamen ten huize des Heeren, die te Jeruzalem woont, gaven vrijwilliglijk ten huize Gods, om dat te zetten op zijn vaste plaats.
 ten huize Dat is, ter plaatse waar het huis des Heeren geweest was en weder gebouwd zou worden.
69Zij gaven naar hun vermogen tot den schat des werks, aan goud, een en zestig duizend drachmen, en aan zilver, vijf duizend ponden, en honderd priesterrokken.
 schat des werks, Om in de schatkamer des heiligdoms bewaard te worden voor het bouwen des tempels. Zie 1Ch 26:20 , 1Ch 26:26 .
,
 drachmen, Een drachma was [naar het gevoelen der geleerden] het gewicht van een vierendeel eens sikkels, of van een Franse kroon. Zie 1Ch 29:7 . Alzo bedroeg deze som een en zestig duizend Franse kronen. Hebreeuws, zes millioenen en duizend.
,
 ponden, Hebreeuws, manim; dat is, mijnen. Zie 1Ki 10:17 ; 2Ch 9:16 ; Neh 7:71-72 . Van Ezechiëls mina, zie Eze 45:12 .
70En de priesters en de Levieten, en sommigen uit het volk, zo de zangers als de poortiers, en de Nethinim woonden in hun steden, en gans Israël in zijn steden.
 volk, Der Levieten, te weten, de zangers, enz., mitsgaders anderen van de gemeente, als de knechten van Salomo, enz. Zie Neh 10:28 , en Neh 11:3 ; 2Ch 23:5 .
,
  Nethinim Zie van dezen boven, vs.43.
Copyright information for DutSVVA